Tuesday, December 18, 2007

Deel 10

“D’r staat verd****** een stel grote zwarte negers in onze wasbak te pi*****n, Red jij bent verantwoordelijk, schop ze deruit”. Plaats van handeling was de officierenbar van het SS Statendam, 17.00 uur, voor de kant in Port au Prince, Haïti. De verhitte spreker was 3e WTK Dirk van Lonkhuizen, die net van wacht kwam en zich wilde douchen, de aangesprokene was 4e stuurman Red Kuipers.

Nadat het Bermuda cruise seizoen 1980 was beëindigd ging de Statendam een aantal 10 daagse cruises maken door de Cariben, met als thuishaven Miami. Het voordeel hiervan was dat we nu een grotere variëteit kregen in de Ports of Call. Naast Haïti waren dat onder meer St. Thomas, de Bahamas, Curaçao, Venezuela. Maar, als variatie op de woorden van een beroemd Amsterdams wijsgeer, ieder voordeel kan verschillende nadelen hebben.

In Miami lag de Statendam vaak samen met een der mooiste schepen ter wereld, de Norway (ex France). De rook op de foto is de gebruikelijke afscheidsgroet

Ten eerste lagen we nergens meer “over night”, dus de tijd van “een avondje stappen” was voorbij .

Ten tweede hadden we een constant zeebedrijf. Dientengevolge hadden dat de twee zwaarbelaste poreuze ketels nu helemaal geen rust meer en konden ook niet worden afgezet voor onderhoud. In het ketelruim hing nu een soort constante mist en liefhebbers van zwaveldamp kwamen dus ruim aan hun trekken.

Ten derde was een haven als Port au Prince op Haïti op de grens van wat je een stel Amerikaanse passagiers van middelbare leeftijd nog als “exotisch” kon verkopen. Het land was door de beruchte dictator Papa Doc Duvalier omgevormd in een politie staat waar de beruchte Tom Tom Macoute huishield. Nu was zijn zoon Baby Doc aan het bewind met een voortzetting van het gevoerde beleid. Misdaad en corruptie vierden hoogtij, maar oppervlakkig gezien leek alles rustig.

Natuurlijk was er ook een overvloed aan goedkope en willige werkers en zo kon het gebeuren dat bij onze eerste aankomst in Port au Prince er een ploeg aan boord kwam om de bilges van de machinekamer “te reinigen”.

In praktijk kwam dit er op neer dat zij onder de plaat kropen, gewapend met schepjes, krabbertjes, plamuurmessen en emmertjes om prut, olieresten en andere troep te scheppen.

De mannen, die al zwart van zichzelf waren, kwamen nu glanzend zwart weer de machinekamer uit en moesten zich natuurlijk wassen voor zij weer naar huis gingen. Om onduidelijke redenen was door de staf besloten dat dit maar moest gebeuren in de wasruimte van de “lagere” WTK officieren, naast de officierenbar op het brugdek.

Om het logistieke proces van een processie met olie besmeurde mannen van onder naar boven door het schip te faciliteren, waren de machinekamer lift en de gang op het brugdek beplakt met pakpapier.












De Caribbean gaf ons Beach Life een nieuwe impuls . Een stilleven op het populaire Morningstar Beach op St Thomas, zittend op de foto is 4e WTK Gerard Mensink

Zo kwam het dus, dat Dirk van Lonkhuizen geconfronteerd werd met een horde vrolijk opgewonden zwarte mannen in zijn doucheruimte, waarvan er dus een aantal in de wasbakken stonden te urineren.

Red Kuipers was duidelijk niet blij met de “opdracht”. Hij maakte zijn eerste reis als vierde stuurman, en was onzeker over Dirks’ hiërarchische gezagsverhouding tegenover hem. Ook was onduidelijk hoe hij in godsnaam hiervoor verantwoordelijk was maar uiteindelijk gaven de (grotendeels gespeelde) verontwaardiging en twee dikke gouden strepen tegenover zijn halve streep de doorslag.

Hij rechte dus zijn rug, blies zijn borstkas op en verliet de OB om de zaak te regelen. Ik volgde hem, gedreven door hetzelfde soort sensatiebelustheid van publiek dat een potentiële zelfmoordenaar op een hoog gebouw bekijkt.

“You are not allowed to urinate in the washbasin”, sprak hij ferm tot wassende mannen. Niet begrijpend keken de zwarte mannen hem aan. Met Red in zijn witte uniform kreeg de situatie plotseling een hoog “Kuifje in Afrika” gehalte. “Ik geloof dat ze beter Frans verstaan, Red”, zei ik, plotseling geholpen door een vlaag historisch koloniaal besef. Ongemakkelijk keek Red mij aan en richtte zich daarna weer tot de menigte. Wijzend op de wasbak en de schaamstreek van de dichtstbijzijnde schoonmaker sprak hij krachtig de woorden: “No no peepee”. Nu steeg er een begrijpend gemompel op uit de menigte. “Goed zo Red”, sprak ik prijzend, “dat zal ze leren”.

Triomfantelijk keek hij mijn kant op. Door het compliment groeide hij zichtbaar, mijn grote stads ironie botsend op een pantser van agrarische onbevangenheid.

Nadat de ploeg het schip had verlaten, kwamen we erachter dat de meesten hun afgetrapte sandaaltjes hadden omgewisseld met onze plaatschoenen.

Zombie toonde intussen een onvermoede muzikale kant. Hij had zich geposteerd op het achterdek en gooide quarter dollars muntjes naar een groepje mannen op de kade. Aangemoedigd door deze gulle gaven hieven zij ongeschoolde gezangen aan, die door Zombie met dirigerende bewegingen werden begeleid vanaf zijn 10 meter hogere positie .

Het feit dat hun gehele repertoire slechts bestond uit twee nummers, te weten “You are my Sunshine” en “Oh When the Saints”, deerde de enthousiaste autodidacte dirigent totaal niet.

Ook het feit dat de tekstvastheid enigszins te wensen overliet en de gebrekkige kennis van de Engelse taal de dictie niet ten goede kwam, mocht de pret niet drukken en zo werd er een nieuwe traditie geboren. Iedere keer als we Port au Prince aandeden, werden we onthaald op een concert van “Zombies Koortje”. Het was duidelijk te zien dat beide partijen er plezier in hadden en zelf vond Zombie dat zijn vorm van ontwikkelingshulp vele malen effectiever was dan die van Jan Pronk . Hoogstwaarschijnlijk had hij daar geen ongelijk in.











Als de Statendam voor anker lag in wat meer exotische havens, verschenen er vaak bootjes om het schip bemand door plaatselijke middenstand.

Om het schip heen dreven intussen tientallen bootjes met daarin mannen die houtsnijwerk aan de man brachten. Op zich was het proces van loven en bieden fascinerend om te zien.

De vraag en het aanbod werden gescheiden door een hoogte verschil van ruim een meter of dertig en een taalbarrière. Ondanks dat, was er toch een levendige negotie.

Als er door schreeuwen en gebaren overeenstemming over de prijs was bereikt, werd het geld in een mandje langs het schip naar beneden gelaten, waarna de koopwaar weer omhoog kwam in datzelfde mandje, of bij grotere stukken, met een apart touw.

Om 18.00 werd de Statendam klaargemaakt voor vertrek en er ontstond duidelijk enige reuring aan boord van de ronddobberende middenstand, waarschijnlijk een combinatie van een spontaan “last minute” voordeel offensief en het wat sneller laten rondslaan van onze scheepsschroeven bij het voorwarmen van de turbines.

Dirk van Lonkhuizen stond achterop het verhaaldek nog driftig te onderhandelen, terwijl de laatste bootjes maakten dat ze weg kwamen. Naast hem lag een stapel schroot, zoals oude afsluiters, warmtewisselaars, leidingen en nog meer verzamelde machinekamer flora. Het was de bedoeling dat dit, samen met de rest van de zakken afval, over de muur gezet zou worden, zodra we buitengaats waren, ongetwijfeld ter voeding en ter huisvesting van de aanwezige Caribische zee fauna.

Dirks’ onderhandelingen leken vruchten af te werpen en ter afsluiting van de deal liet hij het overeengekomen geldbedrag in het mandje omlaag zakken. Nu bleek plotseling de malafide inborst van de drijvende detaillist. Met een snelle beweging greep hij het geld en maakte aanstalten om een nieuw Olympisch wereldrecord “Snel weg roeien met staande start” te gaan vestigen. De snode parlevinker achtte de pakkans gering omdat de gangway al was weggehaald, maar had geen rekening gehouden met het improvisatie vermogen dat elke WTK van de Statendam diende te bezitten. In een flits drongen de klantonvriendelijke bedoelingen van de verkopende partij tot Dirk door. Met een snelle beweging pakte hij een afsluiter van de stapel naast hem en wierp deze met een fraaie boog op en door het wrakke scheepje. Het bouwsel bleek niet bestand tegen de luchtaanval en even later dreef de ongelukkige oplichter temidden van zijn koopwaar in de haven van Port au Prince ter “Lering ende Vermeack” zijner collega’s.

Door de situatie met de wassende negers was de harmonie tussen de machinedienst enerzijds en de dek- en hoteldienst anderzijds tijdelijk enigszins verstoord, maar ook onderling hadden deze diensten wel eens hun kleine strubbelingen. Een hoogte (of diepte) punt kwam nadat er weer eens een sewage overstroming had plaatsgevonden in de hut van Theo de sous chef.

Theo was een grote vrolijke vent die ‘s avonds regelmatig in de officieren bar gezellig een borreltje meedronk. Ik ontdekte dat er een duidelijke correlatie bleek te bestaan tussen de lengte van Theo’s verblijf in de bar en de klemvastheid van zijn gebitsprothese, waarschijnlijk een gevolg van zijn inname beleid.

Theo in topvorm was een bulderende lach en een kunstgebit dat zijn eigen weg leek te zoeken over het barblad in de officierenbar, tot verbazing en afgrijzen van de vrouwelijke aanwezigen.

De sanitaire installatie was dus weer op tilt geslagen hetgeen tot gevolg had gehad dat er een klein riviertje van menselijke uitwerpselen door de gang voor Theo’s hut stroomde waarvan een zijtakje zich ook een weg had gebaand door zijn hut en daar voor allerlei ongemak zorgde. Natuurlijk had de hoteldienst daarna alles zo goed en zo kwaad gereinigd maar Theo vond dat er toch nog een penetrante geur in zijn tapijt was blijven hangen.

Dientengevolge stapte hij naar eerste stuurman Dijk, die in zijn functie ook verantwoordelijk was voor de timmerlieden en stoffeerders, om de vervanging van zijn vloerbedekking te regelen. De onderhandelingen betreffende dit toch niet onredelijk verlangen bleken echter niet volgens plan te verlopen, waarna Theo besloot het recht maar in eigen hand te nemen.

Hij brouwde een pan soep, die hij daarna vakkundig enkele dagen liet bederven in de hete zon. Nadat een graad van ontbinding was bereikt, die qua geur en samenstelling overeenkwam met de substantie die tot voor kort nog zijn tapijtje bedekte, trad fase 2 van het plan in werking. Het geheel werd naar het brugdek getransporteerd en zorgvuldig verspreid over de vloerbedekking in de hut van de eerste stuurman.

De volgende dag begonnen de werkzaamheden om de tapijten in de beide hutten te vervangen.

Ook tussen de machinedienst en de keukenstaf kwam het weleens tot een speelse woordenwisseling. In het bijzonder de culinaire capriolen van de hondenwacht waren de chef kok een doorn in het oog. Om deze nachtelijke banketten van ingrediënten te voorzien werd er door de assistent van de wacht regelmatig een strooptocht gehouden in de ijskasten van de keuken. Op zeker moment verscheen de Executive Chef in de machinekamer kwam om te vragen of men nog wat Jumbo Shrimps had, omdat er een tekort voor de passagiers dreigde. Toen hij zijn mening over deze gang van zaken op onparlementaire wijze ventileerde in de OB besloot de machinedienst op verschrikkelijke wijze wraak te nemen.

De chef was nogal klein van stuk, maar als compensatie, was zijn ego omgekeerd evenredig aan zijn fysieke verschijning. Loerend vanachter de ruit in zijn kantoortje controleerde hij voortdurend nauwgezet de gang van zaken in zijn keuken en wee degene die in ongunstige zin de aandacht trok van zijn speurend oog. Zo werd het plan geboren om tijdens de hondenwacht elke nacht zijn stoel uit het kantoortje te halen en enkele millimeters van de poten te frezen.

Aanvankelijk had het slachtoffer zelf weinig in de gaten maar begon na verloop van tijd nattigheid te voelen toen zijn personeel zich vrolijk begon te maken over de halve koksmuts die nog maar door de ruit van het kantoor zichtbaar was.

Wordt vervolgd….

Friday, March 23, 2007

Deel 9

(deel 9)

Het moest er van komen. All things must pass. Het Bermuda Cruise seizoen liep ten einde.

Maandenlang hadden wij als een soort luxe veerboot tussen New York en Hamilton, Bermuda heen en weer gevaren. Wij kwamen nu al zo lang op Bermuda dat we ons zelfs en de plaatselijke politiek gingen bemoeien, so it was time for a change.

Voordat we echter New York voor geruime tijd de rug zouden toekeren, waren er echter wel nog een paar zaken die ik daar wilde regelen en een daarvan was een nieuwe gitaar.

Dit verlangen had zich in de loop van de afgelopen maanden stevig tussen mijn oren genesteld en werd gevoed door diverse bezoeken aan Manny’s Music Store aan de 48ste straat.

Er was slechts een klein maar significant detail, dat de realisatie van mijn lang gekoesterde droomwens in de weg stond; ik had geen cent te makke.

Mijn wankele financiële situatie werd voornamelijk veroorzaakt door een slecht monetair beleid mijnerzijds in combinatie met de schamele beloning die nu eenmaal aan stagiaires werd verstrekt. Aan boord viel het wel mee. Daar zorgden “de maten” er wel voor dat de barrekeningen van stagiaires niet te hoog opliepen, maar aan wal in een land waar voor mijn gevoel een dollar gelijk stond aan een gulden, was dat natuurlijk een ander verhaal.

Bijna was ik geneigd het moede hoofd in de schoot te leggen en mijn droom als vervlogen te beschouwen, totdat de redding zich aandiende in de vorm van Thomas Dahm.

Tom was Amerikaan, van mijn leeftijd, speelde gitaar en hield van dezelfde soort muziek. Ook hij maakte zijn eerste reis en de wereld was zijn oester.

Tom was een van de meest onwaarschijnlijke en kleurrijke hotel officieren die er aan boord rondliepen. Niet alleen was hij de enige Amerikaan in de hoteldienst, hij was ook de meest kosmopolitische van het stel.

Zijn ouders waren Duitsers die, nadat hun vaderland in 1945 de tweede prijs had behaald, het verstandiger vonden het eens in Zuid Amerika te gaan proberen, alwaar zijn vader een bedrijf opzette in Carácas, Venezuela. Tom zelf had gestudeerd aan de Cornell University in New York, en de hotelschool in Laussanne, Zwitserland. Dientengevolge sprak hij vloeiend Duits, Spaans, Engels en Frans. Deze kwalificaties hadden hem natuurlijk moeiteloos een baan als hotelofficier bezorgd, maar eenmaal aan boord keken de “mannenbroeders” van deze dienst toch enigszins vreemd tegen hem aan, onder meer door de lengte van zijn haar en zijn gewoonte zich in vrolijke Hawaï shirts de wal op te begeven.

Het lag dus in de lijn der verwachtingen dat hij ook Zombie en mij als zielebroeders beschouwde. Nu wilde het toeval dat Tom als AFOM (Assistant Front Office Manager) ook crewpurser was en belast met het uitkeren van voorschotten aan boord.

Op een mooie dag, een week voordat wij voor de laatste maal New York zouden aandoen zaten wij in de officierenbar te filosoferen over enkele zaken die ons beider belangstelling hadden; vrouwen en gitaren. Sinds ik aan boord verkering had gekregen met Judith, Toms' vrouwelijke collega, was mijn situatie overgegaan van flexibel naar serieel monogaam dus we kwamen al snel op het onderwerp gitaren terecht.

Het bleek dat Tom en ik de voorkeur voor hetzelfde instrument hadden, een akoestisch elektrische Ovation 12 string Sunburst.

“Ik heb hem zien staan in Manny’s in de aanbieding voor 600 dollar”, merkte Tom op. “Dat zijn voor mij ongeveer drie maandsalarissen” antwoordde ik treurig. “Wait a minute, ben jij geen assistent WTK dan”, vroeg Tom verbaasd. Hij was er altijd van uitgegaan dat ik assistent WTK was omdat de firma Cohen mijn uniformen abusievelijk van assistent strepen had voorzien, misleid als zij waren door mijn ruig nautisch voorkomen.

“Nee man, ik ben leerling”, verzuchtte ik. “Dat is vreemd, niemand heeft mij dat verteld”, merkte hij droogjes op, “dus officieel weet ik van niets” . “ Morgen is Pay Day, wou je wat opnemen?” “Ach, ik dacht aan zo’n 600 dollar”, reageerde ik terloops. “Klinkt niet onredelijk”, antwoordde Tom met een stalen gezicht, “kom morgenmiddag maar langs” . “ Laat mij even weten wanneer je naar Manny’s gaat, ik denk dat ik er zelf ook maar een koop”.

De twee Ovations 12 string Sunburst in de OB van de Statendam, tijdens een concert van Messrs Dahm and Lui.


Zombie en ik planden onze afscheidstournee in Hamilton, Bermuda. Een glorieuze avond stappen. Aangezien we allebei dagdienst liepen (voor mij van 08.00 ’s morgens tot 15.00 ’s middags, en voor Zombie tot 17.00 uur ‘s middags) moest dat in beginsel geen probleem zijn, ware het niet dat Hans Bloks, oudste tweede en ook chef dagdienst, soms wel eens ter elfder ure met nare dingen zoals OVERWERK aankwam. “We gaan om 5 uur als een speer de wal op”, verkondigde Zombie, toen ik hem vroeg wat het plan was. “We moeten alleen zorgen dat Bloks ons niet ziet”. Zoals gewoonlijk waren Zombies plannen simpel, rechtlijnig en eenvoudig uitvoerbaar.

De daad bij het woord voegend, zoefden om 17.01 twee schaduwen, schamel gekleed in afgeknipte spijkerbroek en Hawaï shirt, de gangway af bij het Lido dek, met in het kielzog een geur van hete machinekamer en aftershave.

Bloks was gewend om 5 uur ‘s middags, als de dagdienst op het bankje buiten de officierenbar een biertje zat te drinken, uit de machinekamer naar boven te rijzen om zijn impopulaire mededelingen te doen. Dit keer echter zocht hij tevergeefs naar zijn twee meest gekoesterde medewerkers.

De Spartaanse omstandigheden in de machinekamer waren soms overweldigend.

Wij besloten de avond te starten in The Rum Runners, onze stamkroeg op de kaai, recht tegenover de Statendam. Genietend van een beschaafd glaasje tequila keek ik vanaf het balkon op de eerste verdieping, naar de Statendam, tevreden rokend (het schip welteverstaan), in serene rust. Plotseling verscheen er een bekend silhouet in strakzittende spierwitte overall beneden op straat. Alleen Bloks slaagde er in op miraculeuze wijze er een spierwitte overall op na te houden, waarschijnlijk een erfenis van zijn opleiding op de Rotterdam. “Verrek, Bloks komt hierheen”, schreeuwde ik naar Zombie, toen ik de gestalte met snelle doelgerichte schreden de weg over zag steken. “Dat kan maar een ding betekenen....Overwerk”. Inmiddels had Bloks het pand betreden, dus we zaten als ratten in de val. “Snel onder tafel”, beval Zombie, wiens instinct voor zelfbehoud nu op volle toeren werkte. Bloks kwam de trap op. Het feit dat hij uit het felle zonlicht in een donker hol terechtkwam, werkte marginaal in ons voordeel.

De oudste tweede wond er geen doekjes om. “Hé Chef, hef joe sien toe ensjeneers?”, informeerde hij bij de zwarte barman die glazen stond te spoelen. Of het nu kwam als reactie op Bloks’ overrompelende interview techniek met licht Zeeuwse tongval, of omdat de barman werkelijk geen ‘toe ensjeneers’ herkende in de transpirerende vormen onder het tafeltje zal ik nooit weten. Hij keek Bloks aan met onschuldige ogen en zei met vriendelijk lachende blinkend witte tanden: “ No suh”.

De Goden zijn met ons, althans zo interpreteerden wij deze gebeurtenis en om dit te vieren zetten wij onze tocht voort met het enthousiasme en “Lebensdrang” van mensen die net ternauwernood aan een groot onheil zijn ontsnapt.

Van de Rum Runners naar The Robin Hood, en daarna naar The Horse and Buggy. Hier speelde John, Sanitation Officer van de Statendam, in zijn vrije tijd contrabas bij het Country and Western bandje. Het was altijd een genot om John, op zijn terugtocht van de kroeg, in kennelijke staat met zijn bas ‘s nachts door de straten van Hamilton te zien zeulen en dan de gangway op.

Als pièce de résistance zetten wij koers naar Disco 40. Gelegen schuin tegenover de Statendam, was dit de meest populaire discotheek van Hamilton, vaak gefrequenteerd door vrouwelijke passagiers en bemanningsleden van een Italiaans cruiseschip dat ook meestal samen met ons in Hamilton lag.

Bij de deur stond een hele grote zwarte portier. Hij bekeek Zombie en mij met een vorsende blik en zei, “Sorry suh’s, but I cannot let you in, dressed like that“. “Watte? ”, informeerde Zombie met lodderige blik. De man herhaalde zijn mantra. Op dat moment kwamen er net twee Italiaanse officieren aan, gekleed in smetteloos witte uniformen en werden door de portier binnengelaten. “Operette officieren” siste Zombie. Broeërig keek hij de zwarte body builder aan en zei: ” Doe joe no hoe wie ar? Wie ar ocifers vrom de Stettedem.....”. Onaangedaan nam de zwarte reus deze mededeling voor kennisgeving aan maar het zag er niet naar uit dat Zombies redevoering de gewenste indruk had gemaakt. Nu keerde Zombie zich naar mij. “Zjulle wennum grijpuh Leo? ”.

Er wordt wel eens gezegd dat het drinken van grote hoeveelheden Tequila kan leiden tot waanvoorstellingen en zinsbegoochelingen maar het was zelfs voor mij duidelijk geworden dat Zombie aan het hallucineren was geslagen. “Latuhwe da maar niet doen”, fluisterde ik zalvend tegen Zombie, “ik heppun beter idee”.

Zowel Zombie als ik hadden een splinternieuw blauw uniform in de kast hangen, dat we allebei nog nooit hadden gedragen omdat we tot nu toe altijd “in het wit” waren geweest. “We gaan snel effe terug aan boord en trekken ons blauwe uniform aan, dat zallum lere”. Gelukkig zag Zombie dit ook helemaal zitten. Enigszins opgelucht dat ik niet was ingegaan op zijn eerdere vermetele voorstel mompelde hij terug op weg naar het schip. “Goed dat je me hep tegengehouwe. Ik hep nog nooit vamme leven gevochte”. Schielijk wierp ik een blik opzij. Ik was niet verbaasd, Zombie was geen Rambo.

Na een klein halfuurtje stonden we weer oog in oog met onze zwarte Nemesis, maar dit keer werden we zonder problemen binnengelaten. Der Hauptmann von Köpenick in de praktijk. Vol met mannelijke broederschap en alcohol zwaaiden wij die nacht weer terug aan boord en namen een overmoedige beslissing geïnspireerd door José Cuervo; we gingen nog even een afzakkertje halen in de OB.

HWTK Bertus Boon was op dit uur van de nacht zelf ook in vrolijke stemming, maar dat veranderde snel toen hij zijn twee verloren schapen in blauw uniform de OB binnen zag zwalken. “Wat krijgen we nou chef? Zijn jullie helemaal van de ratten besnuffeld. Opsodemieteren en morgenochtend bij mij in de hut.”

Kennelijk zag Boon er de lol er niet zo van in en dat werd ons de volgende morgen pijnlijk duidelijk gemaakt toen de verloren zonen bij hem op het matje stonden. Toch kreeg ik de indruk dat we bij hem wel een potje konden breken. In zijn nuchtere perioden was Zombie namelijk een bijzonder intelligente WTK, en ook Boon gaf toe dat hij wel eens slechtere leerlingen dan mij had meegemaakt.

Zombie en de auteur in Tenue de Ville voor een walexpeditie

Ontegenzeggelijk zorgden we voor enig leven in de brouwerij. (waarbij het woord “brouwerij” zowel in de letterlijke als in overdrachtelijke zin opgevat kon worden).

Het was mij al vroeg duidelijk geworden dat er qua opleiding en feestneuzerij de WTK’s uit een een gemêleerd gezelschap bestonden. Oorspronkelijk was er een systeem van diploma’s en vaartijd, van VD tot en met het diploma C2. In beginsel kon iemand met ambachtschool het Voorlopig Diploma (VD) behalen en daarmee als WTK aan de slag gaan, uiteraard met enige beperkingen. Bij de HAL kon je met VD niet hoger komen dan 4e WTK. Er voeren ook inderdaad een paar deze vierdes op de Statendam, die zelfs ouder waren dan de meeste tweedes, en die door hun maten achter hun rug meestal liefkozend “Vierde ZV” (Zonder Vooruitzichten) werden genoemd.

Een van de meest markante van dit stel was Bakema. Hij heette eigenlijk Lenze Vondeling, maar niet veel mensen wisten dat. Het is zelfs een keer voorgekomen dat een nietsvermoedende tweede WTK hem abusievelijk een keer als Bakema op de wachtlijst zette, en hem als Lenze Vondeling op diezelfde lijst plaatste, in een andere wacht.

Bakema was altijd vrolijk en bezat een grenzeloos optimisme. Hij had een aantal malen geprobeerd het A diploma te halen, maar om diverse redenen was dat niet gelukt. Hij bezorgde wel altijd de examinatoren in Rijswijk een paar vrolijke uurtjes tijdens het mondeling. Eenmaal moest hij tijdens het examen ketels het antwoord schuldig blijven op de vraag “Wat neemt u mee de ketel in als u op inspectie gaat?”. “Een hamer, meneer Vondeling “, had de examinator korzelig gezegd. ”U neemt een hamer mee de ketel in, om klopsignalen te geven. Hoe wilt u anders de aandacht trekken als het mangat plotseling dichtvalt?” . “In dat geval ga ik gekke bekken trekken voor het peilglas”, was het resolute antwoord van Bakema. Algemene hilariteit bij de examinatoren.

Bakema was weer gezakt. (Later heeft Bakema inderdaad het felbegeerde A diploma gehaald en werd gelijk in rap tempo doorgepromoveerd naar tweede WTK).

Sinds 1973 was er ook een nieuw soort opleiding ingevoerd, de HBO Hogere Zeevaartschool. Dit betekende dat mensen met een HAVO, of Atheneum diploma rechtstreeks konden doorstromen en er een 4 jarige HBO opleiding werd ingevoerd, waar theoretisch gesproken je slaagde met een C2 diploma op zak. Dat kreeg je natuurlijk niet meteen, je begon bij A maar verder hoefde je alleen maar je vaartijd te halen om de diploma’s door de brievenbus te laten glijden.

Zelf was ik ooit in de eerste klas van de HBS blijven zitten met een -1 voor wiskunde en daarna opgeslokt door de mammoetwet en maakte deel uit van de eerste lichting HAVO leerlingen.

Het behoeft geen betoog dat door dit nieuwe regime, misschien cognitief gesproken de uitstoot van de zeevaartschool een ander niveau had gekregen, maar dat zij, met enkele uitzonderingen daargelaten, toch collectief leden aan het “twee linkerhanden” syndroom.

Zeker schepen als de Statendam en de Rotterdam hadden meer baat bij WTK’s die zelf even een slijtbus voor een pompas op de draaibank konden fabriceren, dan de warmteval van de hoge en lage druk turbine konden bepalen in een HS diagram, tot twee decimalen achter de komma of de theorie van de adiabatische expansie konden bewijzen.

Het was ook een feit dat de meest “karaktervolle” WTK’s, degenen van de oude stempel waren en er deden dan ook veel mooie legendes en verhalen de ronde over deze gouden generatie. Een van de mooiste was het verhaal van de niet zo snuggere 4e WTK die het schip in ging en daar een Amerikaanse schone ontmoette die hem vroeg “Good evening, are you an officer?”. Waarop de man enthousiast antwoordde. “Yes I am an engineer and I have VD”.

Deel 8

(deel 8)


De Statendam en de Rotterdam.
Laurel and Hardy. Abbot and Costello. David and Goliath. Heckle and Jeckle. Snip en Snap. The Beauty and the Beast.

De Prinsendam was afgeborreld. Samen waren ze nu nog de twee enige echte HAL schepen. De Veendam en Volendam tellen we niet mee. Dat waren overgestickerde Amerikaanse tobbes, die vreemd genoeg dezelfde exotische rookkanalen hadden als de Rotterdam. De HAL was nu de club met de vreemde rookkanalen.

Samen lagen de Statendam en de Rotterdam elke zaterdag in New York in die zomer van 1980. Behalve een evident verschil in omvang, waren er nog een aantal andere zaken waarin de beide schepen zich duidelijk van elkaar onderscheidden. Deze deden in mij het tamelijk sterke vermoeden rijzen dat wij duidelijk gezien werden als het debiele nichtje, of althans een tamelijk impopulair lid van de familie.

De mooiste meisjes op de kaai gingen altijd aan boord van de Rotterdam, evenals de grootste stapel reserve onderdelen. De hoogste waterdruk op de drinkwater suppletieleiding van kaai naar schip, stond altijd op de slangen van de Rotterdam. Kantoorhotemetoten en gekroonde hoofden gingen altijd aan boord van de Rotterdam. Toch mocht dit bij ons op de Statendam de pret niet drukken, want wij hadden iets wat zij niet hadden. Wij hadden lol.

Laten we beginnen met de officierenbar. Nog buiten een spectaculair uitzicht en A1 locatie, was er door bevlogen feestneuzen voor mijn tijd nog een belangrijke architectonische managementbeslissing genomen. De aparte eetruimte officieren, die op de Rotterdam nog steeds bestond, was opgeheven op de Statendam en integraal ingelijfd bij de officieren bar. Hierdoor ontstond een ruimte die prima geschikt was voor het geven van wilde feesten en menige gelegenheid werd aangegrepen als reden voor feest.


Regelmatig werden gevarieerde zeemansliederen aangeheven in de OB

Vlnr. Hans Bloks, dame, Roel Balvracht, Appie Schoonderbeek, Zombie, Klaas Oreel, Willem (2estuurman)Willem de Vries,Lenze Vondeling (Bakema), Barry van Nunen

De aflossing die na 5 maanden van boord ging gaf standaard feest. Uitgelezen gelegenheden zoals het trouwen van Charles en Diane was voor het Engelse contingent (o.a. de dames en heren van Ocean Trading) reden tot groot feest. St Patrick’s Day, Valentines Day, 4th of July, Halloween waren reden tot feest. Bevorderingen waren reden tot feest. Gezamenlijke verjaardagen, verjaardagen van leden van het koningshuis (van verscheidene landen) waren reden tot feest; soms was zelfs de zonsondergang reden tot feest.

Om mijn karige inkomen also stagaire aan te vullen, ontdekte ik dat ik mijn tekentalent ten gelde (of ten dranke) kon maken door het vervaardigen van aankondigings posters voor de feesten.

Naast deze geweldige locatie, was er ook een geweldige crew. De black-outs die het schip met grote regelmaat teisterden, waren de oorzaak van een geweldige cohesie en samenwerking tussen dek, machine en hoteldienst. Niet lullen maar poetsen. Op een of andere manier wist de hoteldienst altijd het bier koud te houden tijdens een black-out, en heel af en toe werd er zelfs wel eens een verdwaalde stuurman (zoals Leo van Lanschot Hubrecht) in de machinekamer gesignaleerd. Het was dus duidelijk, de salonofficieren zaten op de Rotterdam, de echte kerels op de Statendam.

Tijdens een feestje in de OB verscheen de machinedienst in gepaste kleding. De auteur met Carmen Rupe, zangeres in de Broadway show

Eufemistisch gesproken hing er dus een licht competitieve atmosfeer tussen de twee schepen, en zo deed ik op zeker moment in New York een belangrijke ontdekking. Er was een directe verhouding tussen het aantal slagen dat ik de walsuppletie van drinkwater naar de Rotterdam kneep, en de toename van druk op de waterslangen naar de Statendam. Ik was net bezig een emperisch nulpunt te bepalen door de suppletie naar de Rotterdam maar helemaal dicht te draaien, toen een wtk van dit schip af kwam gesneld, in spierwitte overall, om te zien waarom zijn waterslangen erbij hingen als dooie kamerplanten. Nadat er enige onvriendelijkheden over en weer waren uitgewisseld, waarbij er voornamelijk werd getwijfeld aan de grote van het IQ van de tegenpartij, merkte hij nog op. “En ik snap ook niet dat jullie in die smerige overalls de wal op mogen......” . Hij wist kennelijk niet dat dit mijn schoonste overall was, maar dat de wasserij van de Statendam, de ongelijke strijd met de bilge van de machinekamer al lang geleden had opgegeven.

Er diende zich echter een gelegenheid aan om op sportieve wijze de de zaken recht te zetten. De strijd om de Presidents Cup. De Presidents Cup bestond uit een wanstaltig grote trofee die al jarenlang pontificaal in de officierenbar van de Rotterdam stond opgesteld en werd uitgereikt aan het schip met het beste voetbalteam. Om een of andere duistere reden was dit dus het team van de Rotterdam, maar er was de Statendam veel aan gelegen deze, in onze ogen belachelijke, hegonomie te doorbreken.

Mike Melis was 3e wtk, en sprak met een accent dat deed vermoeden dat hij zijn stamboom moeiteloos terug kon traceren tot en met de Graven van Holland. Nog buiten het feit dat de beoefening van het edele vak van wtk aan boord van de Statendam dus enigszins “out of character” voor hem was, had hij nog een andere onverwachte hobby, hij was een bijzonder goede voetballer.

Mike was dus de gedoodverfde animator en aanvoerder van het team dat voorbestemd was, het voetbalteam van de Rotterdam naar de slachtbank te leiden. Na enige communicatie tussen de beide schepen werd besloten de match op Bermuda te houden, als beide schepen daar samen lagen. De Statendam voor de kant in Hamilton, de Rotterdam buitengaats met tenders. De datum werd geprikt op 23 October 1980.

Al snel begonnen de audities. Aangezien ik uit Amsterdam kwam en een persoonlijke vriend was van Johan Cruyff, Piet Keizer en Sjaak Swart (net zoals alle andere Amsterdammers) was mijn plaats dus zeker. Ook de normaal gesproken lethargische Frank de Vries kwam met een onvermoedde sportieve ambitie voor de dag. “Voetballen kan ik niet, maar als ik een van die lui van de Rotterdam voor hun poten kan trappen, zal ik het niet nalaten”. Alleen al op de kracht van deze kernachtige uitspraak werd hij opgesteld als “laatste man”.

Verder werden er nog enige leden van de cruisestaff aangetrokken als speler , zoals Rick de DJ. Hij kon geen bal recht vooruit trappen maar kon wel zorgen dat voor cheerleaders en fans. Ook had hij handboeien aan zijn bed hangen, maar dat is weer een ander verhaal. Ondertussen knoopte Mike zelf bijzonder innige romantische banden aan met een van de verpleegsters aan boord. Ongetwijfeld met als doel de medische zorg voor de spelers te waarborgen.

De week voor de titanenstrijd zat ik samen met twee teamgenoten, Hans van Boven en Zombie aan de bar nog enige tactische spelpatronen door te nemen op de achterkant van bierviltjes. Deze bierviltjes bevonden zich aan de onderkant van gevulde glazen, die ons door Jan de barkeeper ter beschikking werden gesteld. De glazen moesten dus eerst leeggemaakt worden om het schrijfoppervlak van de viltjes ten volle te kunnen benutten en er waren uiteraard meerdere bierviltjes nodig om een groot genoeg schrijfoppervlak te creëren. Zo kon het dus gebeuren, dat naast enige exotische spelpatronen zich ook de volgende conversatie ontwikkelde.....

“Waar staattie cup eigelijk presies?”, vroeg ik. “Opun stjandaard inde officierenbar van de Rotterdam” was het antwoord van Hans van Boven. “Volgus mij zjittie vast met een grotuh ketting,” voegde Zombie met grote zekerheid toe, “Jan doenog een rondjuh hier”.

“Tzou mooi zijn aswe die cup zaterdag in Nuw Yorruk al uit hun OB kunne halen, dat schjeelt hunnie de moeite om hem volgende week helemaal mee te neemuh naarut veld”, opperde ik.

“Damoettedoenzijn” , stelde Zombie kordaat vast,” kejij deweg op d’Rotterdam?. “Ik ben wellun paar keer inhun OB geweest daar”, sprak van Boven..

Gaandeweg werd er een stoutmoedig plan geboren. De aankomende zaterdag in New York , zouden Hans van Boven en ik, gekleed in onze meest witte overalls, aan boord gaan van de Rotterdam en trachten de felbegeerde cup te bemachtigen.

De volgende dag had het plan nog steeds waarde maar er moesten nog wel enige practische zaken aangepakt worden zoals het verwijderen van de ketting die in onze verbeelding nu monsterachtige vormen had aangenomen. Gelukkig had Zombie inmiddels een Jumbo size betonschaar weten te bemachtigen, en zo kon het gebeuren dat die volgende zaterdag ochtend om 09.00 am, er twee witte gestalten zich op kaai schielijk van de Statendam naar de Rotterdam begaven. Een van die gestalten droeg in zijn handen een kleed, waaronder vandaan de oplettende kijker twee rode ijzeren staven met handvaten zou kunnen ontwaren, die met enige fantasie weleens bij een oversized betonschaar zouden kunnen horen. Op de Rotterdam aangekomen kwamen de gestalten, waarin dezelfde oplettende waarnemer waarschijnlijk de personen van assistent wtk Hans van Boven en stagaire wtk Leo Lui zou herkennen, uiteindelijk terecht in de OB, die op dit moment van de morgen nog maagdelijk leeg was, op de barkeeper Herman na, die zijn voorraden stond aan te vullen.

“Verrek, er zit helemaal geen ketting aan”, ontdekte ik, “maar hij zit vastgeschroefd”. “Herman, heb jij een schroevendraaier?”, informeerde Hans bij de barkeeper, die kennelijk een bekende van hem was. Behulpzaam voorzag Herman ons van het gevraagde stuk gereedschap. “Snel gooi die deken erover, dan kunnen we pleite”. En op deze onceremonieele wijze verdween de felbegeerde cup op die bewuste ochtend uit de officierenbar van de Rotterdam.

Bij vertrek New York om 17.00 was het gebruikelijk dat de Rotterdam het eerst vertrok. Eerst achteruit de Hudson rivier op en daarna stuurboord uit, richting Atlantic. Door deze manouvre hadden de aanwezigen van de OB op de Rotterdam even een goed uitzicht op het dek buiten de officierenbar van de Statendam. Op dit dek nu stond een uitgelaten groepje wtk’s te zwaaien met met een soort vergulde paddestoel op pootjes; de Presidents Cup.

Op het dek buiten de OB werd de cup nog even geshowd aan de passerende Rotterdam

Vlnr. De auteur, Piet de Jong (2e elec), Hans van Boven, Ruud (Zombie) Schippers

Klaarblijkelijk bleek echter niet iedereen de humor van de ontvoering in te zien want binnen enkele uren kwam er een bericht van kapitein Hoenderdos van de Rotterdam, gericht aan de officieren van de Statendam. “Zorg dat die cup terug komt aan boord van de Rotterdam, anders is er geen wedstrijd”.

Als compromis werd besloten dat, aangekomen in Bermuda, de cup eerst met een tender van de Statendam naar de Rotterdam gebracht moest worden, zodat het team van de Rotterdam de cup pontificaal het veld mee op kon nemen.

De confrontatie was gepland op het voetbalterrein van de lokale brandweer en er was zelfs een plaatselijke scheidsrechter geregeld. Toen deze man echter het veld inspecteerde viel het hem op dat er geen doelpalen stonden. De twee atletisch dubbelgespierde, super gemotiveerde teams in ogenschouw nemend, vreesde de goede man hierdoor ongeregeldheden en maakte rechtomkeerd. Na enig onderling overleg werd nu besloten dat beide schepen voor één helft de scheidrechter zouden leveren, Peter Schijvens voor de Rotterdam en Bill Long, de sanitation officer, voor de Statendam. Het feit dat Bill niets van voetbal afwist, was in onze ogen niet relevant. Zolang hij maar besefte aan welke kant zijn broodje beboterd was.

Getergd begon dus het team van de Statendam aan de match, en of het nu door de tactiek op de bierviltjes kwam of door het verzameld voetbaltechnisch vernuft, de Rotterdam werd reeds in de eerste helft verpletterd met 3-1. In de tweede helft werd niet meer gescoord wegens gebrek aan conditie aan beide zijden. Het enige tegendoelpunt van de Rotterdam werd gescoord door Johan Bakker, de enige van de tegenpartij niet gespeend van enig voetbaltalent. Ook vermeldenswaardig is dat Frank de Heer, die het doel van het Rotterdam team verdedigde, waarschijnlijk ook op zijn eigen bescheiden wijze bijdroeg aan het positieve resultaat voor de Statendammers.

De gladiatoren in de OB na het veroveren van de Presidents Cup

Achterste rij vlnr. Ruud (Zombie) Schippers, Hennie Vrielink, Gerrit Toes, Bill Long, Hanno van der Elst, Wietse Gjaltema

Midden met cup: Richard Hunt, Mike Melis

Voorste rij: George Kowalski, Leo Lui, Hans van Boven, Sjaak Suurmond (niet afgebeeld: Frank de Vries)

Uiteraard was dit reden voor uitzinnige vreugde. Gelukkig was het team van de Rotterdam sportief genoeg een uitnodiging te aanvaarden om de bijzetting van de cup in de OB van de Statendam te vieren en zo bleef het nog land onrustig in Hamilton.

Mike Melis schreef een fraai editorial stukje voor de Holland America Line Presidents Newsletter en de cup heeft nog jarenlang trouwe dienst gedaan als asbak in de OB.

Deel 7

(deel 7)


Gedurende die eerste maanden van mijn stagebestaan aan boord van het s.s. Statendam deden zich er in mijn minikosmos drie belangrijke gebeurtenissen voor. Twee haalden het wereldnieuws, de derde hooguit het pikheet roddelkwartiertje.


De eerste gebeurtenis was het zinken van de Prinsendam.

Het was zondag middag op zee, 5 oktober 1980. De weekends was ik vrij en werd verondersteld driftig aan het takenboek te werken, maar voordat ik weer aan dit Magna Opus begon, besloot ik eerst even mijn danskunsten te praktiseren in de discotheek. Daar kwam plotseling een mannelijke passagier op mij af die kennelijk overstuur was. “ The Prinsendam is on fire”, schreeuwde hij, ”what are you going to do about it?”.

Eerlijk gezegd moest ik bekennen dat hij mij met deze combinatie van mededeling en hysterisch retorische vraagstelling nogal overviel. Ergens in de verte herinnerde ik mij vaag dat de HAL nog ergens een schip in Indonesië had varen, maar als de goede man dacht dat ik daar nu stante pede gewapend met schuimblusser en zuurstofmasker naar toe zou begeven, dichtte hij mij meer (bovennatuurlijke) macht en bevoegdheid toe dan de praktijk van mijn halve gouden streep (eigenlijk een kwart streep, maar daar heb ik het al eerder over gehad) toeliet. Duidelijk teleurgesteld door mijn gebrek aan besluitvaardigheid en daadkracht wendde hij zich weer af, maar het was mij nu toch wel duidelijk geworden dat er zich een redelijk belangrijk nautisch voorval had plaatsgevonden, waarvan ik nog niet op de hoogte was. Om het fijne daarvan te achterhalen, begaf ik mij daarom gezwind naar het magisch kloppend hart van de Statendam, de officierenbar.

Daar aangekomen bleek inderdaad dat er op de Prinsendam gedurende de vorige nacht in de buurt van Alaska brand was uitgebroken. Het nieuws was nog redelijk schaars. Kennelijk stond de machinekamer in lichterlaaie maar was er gelukkig niemand gewond. De passagiers waren van boord en een klein gedeelte van de bemanning was achtergebleven om het vuur te bestrijden. Zelf had ik echter geen nautisch historisch referentiekader, misschien borrelde er elke maand wel een schip van de HAL af, wist ik veel. Aan de reacties van de oudere collega’s te zien echter, was dit toch wel een unieke en ingrijpende gebeurtenis, te meer omdat bijna iedereen wel vrienden of bekenden onder de bemanning had. De volgende dagen werden de ontwikkelingen rond de brandende Prinsendam natuurlijk intensief gevolgd.

De achterblijvers op het gedoemde schip streden nog met de moed der wanhoop maar moesten de volgende dag toch het schip verlaten. De Prinsendam zwalkte nog enkele dagen stuurloos en brandend rond, tot het uiteindelijk op 11 oktober, na een mislukte sleeppoging, kapseisde en zonk, onverdiend de carrière van enkele zeer kundige mensen zoals kapitein Wabeke en de sympathieke tweede wtk John Repko met zich meenemend.

De tweede gebeurtenis was voor mij op dat moment mogelijk van nog groter belang….. John Lennon wordt neergeschoten en sterft in New York.

Elke zaterdag lag de Statendam in New York, en aangezien ik in de weekends vrij was, (de verrukkingen van het stagiairebestaan…….) stoof ik meestal van boord af om de Big Apple te verkennen. Rondhangen in Greenwich Village, Central park, Times Square, Broadway…. Bij Crazy Eddies Music Store in de bakken speuren naar platen en cassettes die niet in Europa waren uitgebracht of zwijmelen in de 48ste straat wel waar een stuk of 10 winkels en pandjeshuizen op een rij zaten die muziek instrumenten verkochten,voornamelijk gitaren die ik in Holland alleen maar of foto’s had gezien. Gibson Flying V’s, Rickenbackers, Alembic basgitaren, vintage Fender Strats, Ovations en nog veel meer, hingen drie rijen dik aan de muur met een touwtje om de hals. Manny’s music store was de grootste en ik had altijd het gevoel dat op elk moment Eric Clapton of een andere gitaargod kon binnenlopen. Dat gevoel werd versterkt door een massa foto’s met handtekening van beroemdheden die aan de muur hingen en schijnbaar vaste klant waren.

Gitaren in een pandjeshuis

Ik was er inmiddels in geslaagd om een bescheiden vriendenkring op te bouwen van voornamelijk vrouwelijke ex-passagiers die in New York e.o. woonden en op zaterdag gezellig aan boord kwamen om de boel op te vrolijken en de collega’s en mij vergastten op trips door de stad en andere zaken die het zeemansleven enigszins dragelijk maakten. Zonder twijfel zou de Holland Amerika Lijn in het algemeen en de heer ten Voorde van personeelszaken in het bijzonder, trots op ons zijn geweest, als zij geweten hadden op welke bescheiden wijze wij trachtten het aantal repeaters op te vijzelen.

Kortom New York was mijn tweede Amsterdam geworden en nu had een of andere idioot John Lennon omgelegd. Plotseling was de stad een stukje minder sprookjesachtig geworden.

De derde, en vanuit mijn perspectief gezien, meest ingrijpende gebeurtenis was, dat ik verkering kreeg met een vrouwelijke medeopvarende. Tot aan dat moment was ik een praktiserend lid van het Genootschap der Flexibele Monogamen die leefden volgens het reeds eerder besproken credo T=1/ÖD x A (T= trouw aan vriendin in Holland, D= afstand tot die vriendin in zeemijlen en A=het aantal dagen dat nog aan boord moet worden doorgebracht).

Het is echter verbazingwekkend hoe snel het wekelijks aflopen van singles parties kan gaan vervelen (hypocriet zoals de popster die na een leven van drugs, drank en vrouwen plotseling tot inkeer komt en nu iedereen aanraadt om ook met belletjes in een oranje laken rond te dansen) en was nu toch wel enigszins jaloers op de paartjes en zeeverkeringen die zich aan boord hadden ontpopt en gevormd.

Helaas waren er onder het vigerende vrouwelijke contingent aan boord niet veel dames die serieus op mijn avances wilden ingaan, waarschijnlijk afgeschrokken door het filmclub debacle en de daaruit voortvloeiende twijfel over mijn standpunt omtrent de herenliefde (zie de vorige aflevering), maar gelukkig was mijn redding nabij.

De nieuwe aflossing kwam aan boord. Paul van der Meer, mijn gids op het slechte pad, keerde huiswaarts naar Vlissingen maar werd vervangen door een zo mogelijk nog groter fuifnummer, Dirk van Lonkhuizen. In diezelfde aflossingen bevond zich echter ook een zwartharige schone. Judith was vers van de hotelschool en maakte haar eerste reis als hotelofficier (AFOM = Assistant Front Office Manager). Na wat verkennend veldwerk kwam ik al snel tot de conclusie dat mijn tot dan toe gevolgde tactiek, die voornamelijk bestond uit het imponeren van dames met mijn witte uniform, mijn kennis omtrent Engelse motorfietsen en het toedienen van alcoholhoudende versnaperingen, waarschijnlijk grondig herzien diende te worden. Voornoemde strategie was voornamelijk ontwikkeld en succesvol gebleken voor de doelgroep “Amerikaanse meisjes die er een weekje tussenuit waren”, maar het was duidelijk dat er voor een erudiete schoonheid als Judith uit een ander vaatje getapt diende te worden.

Na ampele overweging kwam de nieuwe benadering er in het kort op neer dat ik haar, na wat onschuldig gekeuvel, uitnodigde om in mijn hut een spelletje te komen schaken. De achterliggende gedachte was om aan te tonen dat mijn intellectuele vermogens omgekeerd evenredig waren met mijn fysieke gestalte en verschijning (172 cm) en haar op die manier voor mij te winnen (een tactiek die eerder succesvol was gebleken voor de schrijver Arthur Miller en in latere jaren ook Salman Rusdie geen romantische windeieren heeft gelegd).

Verder had ik uit mijn kofferlading muziekcassettes de meest oorstrelende gevist (Michael Johnson, Bluer than blue), sfeerverlichting aangesloten en, het allerbelangrijkste, mijn medehutbewoner Frank de Vries omgekocht het pand te verlaten.

De combinatie van ambiance, muziek en schaaktalent bleek inderdaad onweerstaanbaar en vanaf die avond waren wij een paar. Opposites attract. Door mij maakte Judith kennis met Andre Hazes en zij leerde mij eten met vork en mes.

Een week nadat de Prinsendam zonk, ging ook de Statendam weer eens het donker in (de maandelijkse black-out, meestal veroorzaakt door een spastische ketel). De vaste procedure was dan uiteraard zoveel mogelijk stoomdruk in de ketels te bewaren, de turbogeneratoren laten uitdraaien en in het tornwerk zetten om doorzakken van de gloeiend hete rotor onder zijn eigen gewicht te voorkomen, bleedingen van stoomleidingen open, om condensvorming en waterslag tegen te gaan en zo snel mogelijk weer een ketel op de lijn te krijgen om de turbogenerators van stoom te voorzien en daarmee het schip weer tot leven te wekken.

Het een en ander ging altijd gepaard met pandemonium in de machinekamer. Alle beschikbare wtk’s in noodvaart via de trappen naar beneden. Geschreeuw om boven het gebrul van de ontsnappende stoom uit de bleedingen uit te komen en de klamme hitte van de stoom die weer condenseerde in de machinekamer.

Dit waren ook de meest gevaarlijke momenten om in de machinekamer te wezen, zeker voor leerling wtk’s. Die stonden toch alleen maar in de weg terwijl er oververhitte stoom links en rechts door de machinekamer bulderde en het gevaar voor springende juinen (stalen pakkingen tussen stoomleidingen) reëel aanwezig was.

Dit keer stond hwtk Bertus Boon in zijn baadje (formal avondkleding) in de machinekamer en gaf leiding in de heksenketel nadat hij waarschijnlijk uit een of andere receptie was weggerend. “ Ga jij naar boven en hou de noodgenerator maar in de gaten chef”, schreeuwde hij tegen mij.

De noodgenerator bestond uit een dieselmotor met daaraan verbonden een electrische generator. Deze installatie stond op het bovenste dek en voorzag de machinekamer, de brug en enkele andere essentiële apparaten, zoals de stuurmachine, van stroom voor gevallen zoals deze, waarbij de normale stroomvoorziening door de turbogeneratoren uit de machinekamer was uitgevallen.

Ik vloog de trappen weer op en aangekomen bij de noodgenerator ontdekte ik dat de ruimte nogal flink naar de dieselolie stonk. Een snelle inspectie leerde dat er een gat in de dieselolie retourleiding was gevallen en deze gevaarlijk dicht bij de uitlaatgassenleiding stond te spuiten.

Ik bedacht me geen moment en stopte onmiddellijk de dieselmotor. Inmiddels was de oorzaak bekend geworden van de brand op de Prinsendam. Volgens de laatste berichten was deze veroorzaakt door een gesprongen brandstofleiding die over de gloeiend hete uitlaatgassenleiding had gespoten.

Voor mijn geestesoog verschenen al de krantenkoppen, “Heldhaftige stagiaire redt schip van tweede Prinsendam catastrofe”, of iets in die geest, maar in plaats daarvan verscheen het rood opgewonden hoofd van Bertus Boon. “ Waar ben jij g……. mee bezig?”, informeerde hij met enige stemverheffing.

De nood diesel generator met erboven de retourleiding

Snel legde ik hem de situatie uit. “ Dan had je er verd…. een lap omheen moeten binden chef !”, tierde hij, “ ik had bijna een turbo weer op het bord toen jij die motor trok en alles weer in elkaar donderde!” . “ Er ligt hier verd… geen lap”, antwoordde ik, trillend van emotie over zoveel onbegrip omtrent mijn heldendaad. “ Voor mijn part had je je overall uitgetrokken chef en die eromheen gebonden, wat kan mij het schelen”, raasde Bertus verder. Ik voelde wel dat de hwtk gelijk had, maar besloot mijn huid duur te verkopen. “ Ik heb niks aan onder mijn overall”, schreeuwde ik terug. Woedend keek Boon mij aan maar overdonderd door zoveel logica draaide hij zich om en beende weg.

Deel 6

(deel6)

Het was een mooie ochtend in Bermuda; tijd van handeling 08.00 a.m.

Monter en getooid met een enigszins sadistische grijns stapte 2e WTK ad Hans Bloks op Paul van der Meer, 4e WTK ad af. Hans, als oudste tweede WTK, was chef van de dagwacht en ook verantwoordelijk voor het verdelen van het werk aan de dagdienst, waar Paul het hoofd van was.

Paul had een van zijn mindere dagen, waarschijnlijk het gevolg van een uitbundige nacht, en keek wat landerig voor zich uit. Zelf voelde ik mij ook niet al te lekker en hoopte op wat “ licht administratief werk” totdat mijn faculteiten hun normale functioneren weer hadden hervat, dat was meestal tot na pikheet.

“Ik heb goed en slecht nieuw voor jullie” kondigde Bloks aan, “wat willen jullie het eerst horen”? “Doe eerst maar het slechte nieuws”, bromde Paul, “dan hebben we dat gehad”.

“De economiser van bakboord ketel is lek. Zoek het lek, zaag de pijp door en stop hem af.” Paul zakte zichtbaar in. De economiser bevond zich op een extreem onaangenaam en heet plekje in de ketelschacht, waar temperaturen van 60 graden en hoger niet ongewoon waren, om van de zwaveldampen nog maar te zwijgen.

“En het goede nieuws?”, probeerde Paul nog hoopvol. Bloks grijnsde, “ We hebben net nieuwe zaagblaadjes binnen gehad”.

" Vreest niet, wij houden de wacht" WTK's Schippers (Zombie), Lui en Suurmond

De avond ervoor was memorabel geweest. De junior officieren van het s.s. Statendam waren uitgenodigd door de dames van de lokale verpleegstersopleiding in Hamilton, Bermuda, om hun jaarlijkse feestje op te komen luisteren. Genoemde officieren hadden op hun beurt weer een selectie van het vrouwelijk gedeelte van de winkel en casino bezetting gevraagd als chaperonnes ( want je wist maar nooit met die verpleegsters), en zo ging een bont gezelschap op weg naar de fuif.

De locatie van het feest bleek een villa te zijn, compleet met zwembad en om het “magische avond onder de sterren” gevoel te vervolmaken, was besloten het samenzijn buiten in de tuin om dit zwembad te concentreren. Deze beslissing bleek later op de avond een extra element aan de feestvreugde toe te voegen.

Drank verbroedert, en na het gebruikelijke voorstellen en aftasten kwam de stemming er al snel in waarbij sommige collega’s ook daadwerkelijk de moeite namen om de verpleegsters bij te staan in hun studie van de meer praktische elementen van de menselijke anatomie en voortplanting.

Op zeker moment echter werd mijn aandacht getrokken door 4eWTK Dirk Smeenk, die boven op een fietsenhok was geklommen, op enkele meters afstand van het zwembad. Dirk bezat een wilde bos zwart haar en een filosofisch ingestelde natuur. Zijn gestalte, die altijd iets voorover boog, was lang en mager en door zijn reusachtige handen en voeten, leken zijn uniformen altijd twee maten te klein.

Zoals hij op het fietsenhok stond leek hij nog het meest op een grote zwarte prehistorische vleermuis en kennelijk vond Dirk dit zelf ook, want na een korte aanloop volgde er een machtige sprong die eindigde in het water.

Nu was de geest uit de fles. Als op een afgesproken teken sprongen nog meer collega’s het water in, verpleegsters en andere vrouwelijke aanwezigen met zich mee trekkend. Het werd nu ook duidelijk dat onderdompeling in water op de meeste avondtoiletten een grote transparantie tot gevolg had en tot mijn grote schrik moest ik ontdekken dat er een aantal dames waren die, waarschijnlijk in de haast van het aankleden, vergeten waren deugdelijk ondergoed aan te trekken.

Aangezien de dames er zelf kennelijk niet zo mee zaten, besloot ik de stemming niet bederven door hen hierop te wijzen en zo kon het gebeuren dat het feest in het zwembad werd voortgezet, leidend tot grote verbroedering en verzustering tussen het s.s. Statendam en de lokale medische professie.

Terug aan boord gekomen werd het feest nog tot in de late uurtjes voortgezet en het waren vrolijke uitspattingen als deze die de nieuw aan boord gekomen kapitein Hess tot wanhoop dreven.

De week ervoor waren de staf officieren met verlof gegaan en vervangen door nieuwe. Kapitein Dammers, de extraverte showman, werd vervangen door de wat meer serieus en introvert aangelegde Hess (nomen est omen, zoals de auteur zelf vaak heeft ervaren) en HWTK Tony Lohmann, King of the Swingers, door Bertus Boon, de boerenzoon met het hart van goud en een gigantische technisch parate kennis.

Op zeker moment vond kapitein Hess de tijd gekomen om zijn dwalende kudde weer tot de orde te roepen en daarom werden alle officieren en wat daar nog meer voor doorging gesommeerd om naar de Library te komen ten einde de voorlezing van de “ Houserules” bij te wonen.

De kapitein, die slechts drie en een halve turf hoog was, had zich verschanst achter een verhoogd spreekgestoelte en keek met gestrenge blik, over een half leesbrilletje, afwisselend naar zijn tekst en zijn gehoor. Met monotone stem las hij, in het Engels, de “Houserules” voor, terwijl de meeste aanwezigen plotseling enorme belangstelling hadden gekregen voor de vloerbedekking, de wandversiering en het patroon op het plafond. Op zeker moment echter bereikte hij de zinsnede “ and furthermore is it not allowed for female passengers to sleep in officers cabins”. Hier hield hij even stil om de belangrijkheid van de zojuist gedane mededeling te benadrukken. Als antwoord klonk echter van achter uit de zaal de onherkenbaar verdraaide stem van 4e WTK Martin Jansen: ”Dan moeten we maar zorgen dat ze wakker blijven”!

De nieuwe HWTK Bertus Boon was de spreekwoordelijke nieuwe bezem, en samen met oudste tweede Hans Bloks begon hij aan een omvangrijk programma dat ervoor moest zorgen dat de machinekamer langzaam weer enigszins geschikt werd gemaakt voor menselijke bewoning. Ook werd er nagedacht over hoe we nu eens niet met 7 graden slagzij New York binnen zouden komen varen en hoe mooi het zou kunnen zijn als we de ketels nu eens een week achter elkaar aan de gang zouden kunnen houden.

De slagzij werd veroorzaakt doordat de Statendam 12 drinkwatertanks had die allemaal nooit helemaal leeg konden worden gepompt. Zoals de meeste leiding systemen op de Statendam was ook het drink - en waswater systeem ontworpen door de architect van het doolhof in het sprookjesbos van de Efteling. Net zoals de in de meeste sprookjes, berustte ook de juiste werking van deze installaties, slechts op overlevering en volksverhalen uit een lang vervlogen verleden.

De twee verdampers konden maar net genoeg zoet water maken om het verbruik van de lekke ketels bij te houden (en soms zelfs dat niet eens, als er een verdamper uitviel), dus er was uiteraard geen sprake van suppletie van het drinkwater dat werd verbruikt tijdens de cruise. Als gevolg hiervan kwamen er zo gaandeweg de week steeds meer “ slacke tanks” bij, en bij aankomst in New York hing het schip altijd alarmerend “ over een oor”, hetgeen doorgaans tot grote bezorgdheid leidde bij de mensen die op de kaai stonden te wachten om hun geliefden op te halen.

De onder HWTK Lohmann enigszins ingesleten “ Jan Salie” geest werd vervangen door een fris elan onder Bertus Boon. Voor mij had dit echter de nare bijkomstigheid dat ik nu ook zelf leidingschema’s onder de machinekamerplaat moest gaan uitzoeken en nalopen, in plaats van ze getrouw te kopiëren uit een van de zes takenboeken die ik in mijn hut tot mijn beschikking had, hetgeen weer ten kostte ging van mijn kostbare bartijd.

Mijn sociale functioneren kwam hierdoor danig onder druk te staan, en ik moest dan ook wel even nadenken of ik de mij aangeboden functie als “ Voorzitter van de Filmvereniging” wel naar behoren zou kunnen invullen.

Na rijp beraad besloot ik echter deze nieuwe uitdaging te aanvaarden en zo kon het gebeuren dat ik in het bezit kwam van een doos met een super 8 projector, een kas waar 20 dollar in zat, een aantal filmrolletjes en een stapel lidmaatschapskaarten waarop in sierlijke letters “ The Cultural Society of Biological Investigators, Good Vibrations Incorporated” stond vermeld.

De vorige voorzitter, van wie ik de doos erfde, verzekerde mij dat de films onder de categorie “ Avonturenfilms met een hoog esthetisch gehalte” vielen, die het best in louter mannelijk gezelschap aanschouwd konden worden.

Aangezien er echter geen nauwgezette ledenadministratie was bijgehouden, besloot ik dan ook, mede om de kas te spekken, aan een nieuw ledenwerf offensief te beginnen. Gedreven door mijn enthousiasme en om de feestvreugde bij de aankomende vertoning te verhogen, besloot ik ook leden te werven onder de vrouwelijke werknemers aan boord, die ik een onvergetelijke avond tekenfilmplezier beloofde.

Uiteindelijk was de grote avond gekomen, en in de hut van 2e elektricien Piet de Jong werd een tijdelijke bioscoop ingericht. Nadat de hapjes en drankjes waren uitgeserveerd was het tijd voor de eerste film.

Op het doek verscheen een man die zich, nadat hij zich van zijn kleren had ontdaan, op een eerste generatie waterbed wierp (de huidige waterbedden zijn keurig gestabiliseerd, de vroege modellen hadden meer iets weg van een plastic zak gevuld met water). Nu verscheen er een tweede man in beeld die, nadat hij zich eveneens van wat overbodig textiel had ontdaan, met de eerste acteur uitbundig de herenliefde begon te bedrijven. Onder de mannelijke aanwezigen viel een dodelijke stilte, terwijl er onder de vrouwelijke toeschouwers plotseling een grote belangstelling ontstond voor de acteerprestaties op het witte doek. Als voorzitter besloot ik terstond om handelend in te grijpen en de film door te spoelen, hopend op nog enige variatie in het aanbod van geslacht van de spelers, maar toen mengde zich ook nog een derde man in de strijd.

Het was al duidelijk dat de uitvoering qua cameravoering en scenario geen Oscarmateriaal was maar nu werd het ook evident dat we hier naar een film zaten te kijken die duidelijk op een andere doelgroep was gericht dan de hier aanwezige.

Op aandringen van het mannelijk deel van het publiek werd een abrupt einde gemaakt aan vertoning van film 1 en overgegaan op vertoning van film 2 (de filmrollen waren niet van titels voorzien om redenen die nu langzaam tot mij door begonnen te dringen). Ditmaal verscheen er een blote man in een bos, die werd aangesproken door een schaars geklede boswachter, waarna het scenario zich in grote lijnen ontwikkelde als dat van film 1. Ook film 3 en 4 bleken uitsluitend enthousiaste karakteracteurs van het mannelijk geslacht te bevatten waarna onder de herenleden van mijn filmclub toch enige commotie begon te ontstaan die erin uitmondde dat ik mijn functie als voorzitter ter beschikking moest stellen.

De oorspronkelijke herkomst van de filmrollen is altijd duister gebleven, maar het duurde toch wel weer een tijdje voordat mijn collega’s met een gerust hart weer de zeep onder de douche durfden op te rapen als ik in de buurt was.

Deel 5

(deel5)

Stralend stapte Zombie in zijn beste Hawai overhemd de officierenbar binnen. “Ik heb een afspraakje, vanavond om 7 uur neem ik haar mee de wal op”!

De mededeling werd door de aanwezige collega’s met instemming, zij het met enige lichte verbazing, begroet.

Zelfs Paul van der Meer gromde goedkeurend, “Zal een keertje tijd worden…”

Zombie was het vleesgeworden bewijs dat niet iedereen in een wit uniform automatisch een schare vrouwelijke bewonderaarsters aantrok. Zijn enigszins peervormige gestalte werd bekroond door een hoofd met een onschuldig babyface, waarvan de haardos, ondanks zijn jeugdige leeftijd, reeds tekenen gaf binnen niet al te lange tijd, afscheid te willen nemen van de eigenaar.

Daar kwam ook nog bij dat Zombie een bescheiden en verlegen natuur had en nogal snel verbrandde in de zon. Al met al niet de ingrediënten van een succesvolle ladykiller. Meestal dronk hij dan ook een paar glaasjes voordat hij zich aan een conversatie met iemand van het andere geslacht waagde, maar door zijn geringe weerstand tegen alcohol waren de resultaten dikwijls voorspelbaar.

“Ze is wel niet zo knap, maar dan weet ik tenminste zeker dat ze op komt dagen”, bekende hij, waarschijnlijk verwachtend dat deze rationele aanpak wat meer tastbare resultaten zou opleveren dan zijn normale strategie.

De Statendam lag op zijn vertrouwde plek, downtown in Hamilton Bermuda en zou daar zoals gewoonlijk drie dagen blijven liggen.

Het bleek dat Zombie zijn verovering klokslag 7 uur zou ontmoeten bij de gangway naast de Lido bar. We hadden dus nog even tijd, dronken een glaasje op de goede afloop en sloegen Zombie gade terwijl hij met verende tred de OB verliet om vijf voor zeven, een spoor van deodorant, aftershave en Rotterdamse branie achterlatend.

Zelf ging ik met een ploeg van het schip naar onze stamkroeg, The Rum Runners, aan de overkant van de straat en zo kon het dus gebeuren dat wij in vrolijke stemming ’s avonds laat weer terugkeerden in de OB. Tot onze verbazing troffen wij hier Zombie weer aan in enigszins verfomfaaide staat. Zijn blik stond op oneindig en een ernstige vorm van zelfmedelijden had zich van hem meester gemaakt. “Zelfs de lelijkerds komen nu al niet meer opdagen”, sprak hij somber.

“Wat is er gebeurd, Zomb?”, vroeg ik, de reden van deze vrouwonvriendelijke opmerking proberend te doorgronden. “Ik heb van 7 tot 8 uur bij de Lido bar staan wachten maar ze heeft me laten stikken….., Jan geef me nog een biertje”. Het was duidelijk dat hier een nieuw dieptepunt was bereikt in Zombies’ relatie tot de andere sekse.

“Waar heb je haar eigenlijk ontmoet Zombie?”, wilde ik weten. “Vanmiddag aan de Lido bar”,antwoordde hij met dikke stem,” ik moest weer aan het werk, en zij bleef nog even zitten, maar we zouden elkaar om 7 uur weer zien ”.

Zombie dreigde verder af te glijden in een alcoholisch gefaciliteerde stemming van treurige zelfreflectie, maar op dat moment kwam net Peter Ekstrom, ships physician annex resident sekssymbool, de bar binnen zeilen. “Wat moest die ambulance vanmiddag bij de gangway Peter,” vroeg iemand. “Oh dat was een passagier die in de Lidobar van haar kruk was afgevallen met een acute alcohol vergiftiging”, was het terloopse antwoord, “niks aan de hand, ze komt er wel weer bovenop”.

Ook ik had die middag wel enige opschudding bij de Lidobar waargenomen en er verder niet meer bij stil gestaan, maar Zombies’ aandacht was plotseling gewekt. Na de uitwisseling van enige persoonkenmerken werd de zaak plotseling duidelijk. Eindelijk had Zombie zijn ideale partner gevonden, alleen lag ze nu buiten westen en buiten zijn bereik in het ziekenhuis. Soms kan het leven van een zeeman ongemeen hard zijn.

Om Zombie wat op te vrolijken besloten we de volgende dag een klein feestje te geven. Het plan was om eerst een Margarita proeverij te organiseren in de OB om alvast een bodempje te leggen en daarna de wal op te gaan om de avond in een sfeer van gepaste mannelijke broederschap voort te zetten.

Mijn medeorganisator in dezes was de Canadese assistent WTK Donald “Duck” Druskee. Donald had gevaren bij de Canadese marine en claimde ook zodanig als waarnemer nog een staartje Vietnam oorlog te hebben meegepakt. Hoe dan ook, hij had een nogal ambivalente verhouding met het Indonesische machinekamerpersoneel, die er op hun beurt voor zorgden om hem niet van achteren te naderen of plotselinge bewegingen te maken in zijn nabijheid. Een van zijn dagelijkse werkzaamheden tijdens zijn wacht was het schoonmaken van het smerigste lensfilter in de machinekamer, dat door hem liefkozend, door middel van een bordje dat hij ernaast had opgehangen, “Druskees Lucky Strike Strainer” genoemd werd.

De daad werd bij het woord gevoegd en tijdens het Margarita proeven werd besloten de sfeer te verhogen door op de TV in de officierenbar de Muppet Show aan te zetten die elke woensdagavond op Bermuda werd uitgezonden en uit volle borst de liederen mee te zingen. Het viel de meeste aanwezigen op dat de kwaliteit en de zuiverheid van de gezangen alsmede de stemming, recht evenredig was met de consumptie van het tequilahoudende brouwsel en daarom werd unaniem besloten het feest gewoon maar in de OB voort te zetten.

Hiermee was een traditie geboren. Woensdagavond werd “Pigs in Space Night” gedoopt, genoemd naar een vast onderdeel in de Muppet Show. Dit betekende dat we elke woensdagavond gebroederlijk naar de Muppetshow keken om ons daarna in het nachtleven van Hamilton, Bermuda te storten, hetgeen meestal bestond uit een rondje langs “The Robin Hood”, “Disco 40” en “The Rum Runners” waarna we elkaar weer de gangway ophielpen om in de OB nog een afzakkertje te halen.

Naarmate wij ons meer onder de autochtone bevolking begaven werd het ons echter wel duidelijk dat sommige Bermudanezen op enigszins gespannen voet met het SS Statendam leefden. Drinkwater was op Bermuda een schaars goed en de meeste huizen in Hamilton hadden een plat dak dat ingericht was om zoveel mogelijk regenwater op te vangen zodat dit voor huishoudelijke doeleinden gebruikt kon worden. Aangezien de Statendam over een paar exotische ketels en dito ketelregeling beschikte, werd de schoorsteen meestal bekroond door een vrolijk zwart pluimpje, waarvan de roetdeeltjes onvermijdelijk neerdaalden op de mooie schone daken van de hoofdstad, hetgeen de bruikbaarheid van het opgevangen water nogal limiteerde.

Inmiddels begon Zombie’s baltsgedrag toch wat meer bizarre vormen aan te nemen. Op een avond in Disco 40 maakte hij mij deelgenoot van zijn nieuw voorgenomen strategie. “Ik ga straks op de dansvloer naast een leuk meisje dansen en dan doe ik net of ik wat geld verlies uit mijn zak. Zij ziet het dan, raapt het op en zo raken we aan de praat. Het geld mag ze wat mij betreft wel houden”.

Zelf had ik nogal wat reserveringen tegen deze vorm van betaalde liefde, maar Zombie was ervan overtuigd dat deze schijnbaar nonchalante houding tegenover het aardse slijk, zijn ‘Man van de wereld’ image tegenover de andere sekse zou versterken.

Zo kon het dus gebeuren dat Zombie zich, na enige hartversterkertjes, op de dansvloer begaf om zich daar over te geven aan een soort rituele paringsdans.

Het eerste gedeelte van het plan scheen te werken. Zombie had zich naast een meisje gemanoeuvreerd dat zich plotseling bukte en iets opraapte. “ Do you like money?”, was Zombies’ onnavolgbare openingszin. Het meisje knikte. Lachend knipoogde Zombie en sprak de historische woorden: “You keep it”.

Snel keek het meisje naar het geld in haar hand, toen naar Zombie, en ging er vervolgens als een speer vandoor, de rechtmatige eigenaar in verwarring achterlatend.

Bij nader onderzoek bleek al snel dat Zombie per ongeluk het aas had verwisseld. In plaats van een briefje van vijf dollar, had onze wanhopige Romeo een briefje van honderd dollar laten vallen.

Zelf heb ik ook nooit begrepen hoe die Amerikanen al die dollarbiljetten van elkaar konden onderscheiden.